Hij was een keurige man
Gedroeg zich als een heer van stand
Hij had een bolhoed en bretels
En een koffer in de hand
Manchetknopen blonken in het licht
Zijn schoenen waren zwart gesmeerd
Hij sprak louter met twee woorden
‘Ja mevrouw’ en ‘ja meneer’
Hij schoof dames altijd aan
Hij liet ze voor, behalve op een tree
Hij nam zelf nooit het laatste koekje
Zei nooit toilet, altijd wc
Maar bij het avondeten
gedroeg hij zich merkwaardig
De tafeletiquette
was de heer niet vaardig
Hij smekte en hij smakte
een hele symfonie
Met majeuren en mineuren
kauwde hij een eigen lied
Hij hikte onheilspellend
in pianissimo
Boerde vaak en krachtig
in fortissimo
Zijn rochel was het slotstuk
oorverdovend in onze oren
Maar hoe luid hij alles maalde
hij kon het zelf niet horen